Recent trok het vonnis van het Gerechtshof Den Haag in de Klimaatzaak URGENDA veel aandacht. Geoordeeld werd dat de Staat in strijd handelt met de zorgplicht uit het Europese Mensenrechtenverdrag (art 2 en 8 EVRM) door de uitstoot van broeikasgassen niet verder te verminderen dan 25% in 2020. De ontvankelijkheid van URGENDA trok vrijwel geen aandacht. Is dat terecht?
Art 3:305 BW geeft rechtspersonen (zoals stichting URGENDA) de mogelijkheid om in rechte op te komen voor bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Dit belang moet in de statuten nader zijn omschreven, maar kan, blijkens de wetsgeschiedenis, ook een algemeen belang zijn zoals bescherming van het milieu (zelfs als er geen aanwijsbare groep van personen is die bescherming behoeft).
Over de ontvankelijkheidsvraag van URGENDA redeneerde het Gerechtshof in hoger beroep als volgt. Het stelt dat de Nederlandse wet de toegang tot de Nederlandse rechter bepaalt, dat art 3:305a BW collectieve acties door belangenorganisaties zoals URGENDA mogelijk maakt en dat Nederlandse burgers voor de Nederlandse rechter rechtstreeks beroep kunnen doen op de EVRM-bepalingen. Het Hof vond daarop dat URGENDA dit dan ook uit eigen naam voor deze burgers kan doen. Voor zover het de ontvankelijkheid voor internationale en intergenerationele dimensie van de klimaatkwestie betreft, oordeelde het Hof dat de Staat geen belang heeft zich daartegen te verzetten. ‘‘Zo ondervinden bijvoorbeeld Nederlandse jongeren al tijdens hun leven de nadelige gevolgen van klimaatverandering’’, aldus het Hof. Waarna het zich inhoudelijk over de zaak kon buigen.
In eerste aanleg had de Rechtbank ook al de ontvankelijkheid van 886 verontruste burgers beoordeeld *). Geoordeeld werd toen dat deze burgers geen voldoende (eigen) belang naast dat van URGENDA hebben en hun eis niet tot een andere beslissing zou (kunnen) leiden dan waarop URGENDA voor zichzelf aanspraak kan maken. URGENDA werd ontvankelijk verklaard en de Rechtbank kon inhoudelijk iets van de zaak gaan vinden.
Alles bijeen komt de vraag boven of het collectieve actierecht van art 3:305a BW door de wetgever niet nader ingekaderd zou moeten worden, zodat bestuurlijke concurrentie door rechters op beleidszaken voorkomen wordt.
Mr Ewald L.J. van Hal
Directeur vereniging Koninklijke Nederlandse Bouwkeramiek, namens NVTB
Lees de column op de website van Cobouw
*) zie ook de column URGEND belAng van 16 september 2015